Onderstaand verhaal is integraal overgenomen uit de uitgave ‘Oase in de Woestijn’ (onder redactie van Jan Bruin, ISBN 90 9008747 8) ter gelegenheid van 50 jaar bevrijding.

 

HERINNERINGEN VAN ONDERDUIKERS: LEO KORTENHORST

 

Het was in 1942 dat de Duitse bezetter studenten aan de universiteiten en hogescholen verplichtte een loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Weigerde men, dan volgde deportatie naar Duitsland en tewerkstelling in de oorlogsindustrie. Het verzet was groot en unaniem. Velen werden opgepakt, maar meer nog wisten te ontsnappen. Vooral de jonge mannen van de jaar gang 1920 waren vrijwel vogelvrij. Binnen Nederland  vond een kleine volksverhuizing plaats, die zich nagenoeg aan de waarneming van de Grüne Polizei onttrok. Het verschijnsel onderduiker was geboren. In tegenstelling tot Joodse landgenoten, die voor betrokkenen met alle zware risico’s van dien, vaak met hele families tegelijk bij schuiladressen ondergebracht moesten worden en zich daar ook blijvend moesten verschuilen, konden onderduikers zich, afhankelijk van de situatie, semi-legaal rondbewegen, zich snel verplaatsen en ergens anders weer onderduiken. Contacten met het verzet kwamen in uiteenlopende vorm veelvuldig voor. Onderduikers zochten aanvankelijk veelal zelf hun onderduikadres, later ontstonden centrale punten van waaruit onderduikers bij gastgezinnen ondergebracht werden.

Het noorden zuiden en oosten van het platteland waren meestal de aangewezen plaatsen om zich aan de bezetter te onttrekken. De meeste onderduikers in de leeftijdsgroep rondom 23 jaar kwamen dan ook uit de stedelijke gebieden uit het westen. Aanvankelijk studenten, later ook uit de jonge beroepsbevolking, de administratieve sector, grotere en kleinere bedrijven en zelfs Nederlandse militairen. Deze grote, maar ondergrondse ‘ontmoeting’ tussen bevolkingsgroepen, die in de dertiger jaren en daarvoor nog zo gescheiden van elkaar leefden en plotseling gezamenlijk voor een gemeenschappelijke bedreiging van de persoonlijke vrijheid gesteld werden, heeft stellig zijn invloed gehad op de naoorlogse verhoudingen. De politieke, sociale en maatschappelijke betrekkingen van de huidige oudere en jongere generaties vertonen nog steeds de blijvende invloeden van dat treffen in het gemeenschappelijk beleefde verleden. Belangrijker nog is het aspect van de ontmoeting tussen de hierboven genoemde groepen uit het ‘westen’ met de traditionele bevolking van het platteland, dat mede onderwerp is van dit herdenkingsboek.

Een bevolking sterk in haar religie, gegroepeerd rondom de Kerk, die veelal het middelpunt van de gemeenschap vormt, sterk in haar familietradities, sterk in haar verbondenheid en afhankelijkheid van de natuur en sterk in haar geloof en vertrouwen in de waarden, die eeuwenlang toetssteen zijn geweest voor opeenvolgende generaties. Die ‘ontmoeting’ was voor iedereen, die ermee te maken kreeg, verschillend geweest. Ieder heeft zo zijn verhaal. Elk verhaal is anders, maar wellicht met die zelfde ondertoon; ondanks de gemeenschappelijk ondervonden gevaren, waren die ontmoetingen waardevol, niet alleen voor dat moment, maar ook de herinnering eraan voor de rest van het leven.

 

Voorjaar 1942. Een stralend zonnige dag, evenals de dagen daarvoor. De fietstocht uit Den Haag, koffertje achterop, was redelijk vlot verlopen. De wegcontroles waren in die eerste dagen nog niet talrijk, maar wel voorspelbaar opgesteld om ze met succes te kunnen ontlopen. Stations, in- en uitvalswegen van hoofdroutes, bruggen over grote rivieren, waren de gevarenpunten, die vermeden dienden te worden. Aan de hand van de atlas had ik de route uitgestippeld. Al fietsende, ook toen al die indrukken en gedachten; ‘wat wonen we toch in een mooi landje, onbegrijpelijk, dat een brute overweldiger ons land bezet heeft, ons zijn dwingelandij oplegt, mij en vele anderen van mijn leeftijd op de vlucht drijft.’ Onzekerheid voor de toekomst, niet alleen voor mijzelf, maar ook voor familie en vrienden. Mijn vader vorig jaar als gijzelaar opgepakt. Onder begeleiding van een Gestapo agent  moest ik hem wegbrengen, zijn koffertje dragen, naar de beruchte Scheveningse gevangenis, het Oranje Hotel, de grote poort waarachter hij verdween. Het staat in je geheugen gegrift. Angst en onzekerheid. Na vier maanden kwam hij gelukkig vrij. Onvoorstelbaar! Zou dit onze toekomst zijn, overgeleverd te blijven aan onberekenbare vijanden, met hun harde stemmen, hun geschreeuwde bevelen, hun stampende laarzen, hun wezensvreemde waandenkbeelden?

Het reisdoel die dag was Heeten. Via genealogisch onderzoek waren wij al geruime tijd op de hoogte, dat daar dezelfde naamdragers als wij woonden. De geschiedenisbeschrijving van de Heetense familie ging al terug tot in de 14e eeuw. Contact was al eerder gelegd; zonder aarzeling stemden de Heetenaren erin toe mij in hun gezin op te nemen. Jongemannen, werkzaam in de agrarische sector, waren vrijgesteld van ze zogenaamde Arbeitseinsatz; ik zou kunnen doorgaan als zoon van de familie en er zou geprobeerd worden om valse papieren te verkrijgen.

Zo reed ik verder. De laatste gevaarlijke controlepunten waren de bruggen over de IJssel. Uitgesloten om via die routes in Salland te komen, zonder opgepakt te worden. Mijn keus viel op de kleine pont bij Bronkhorst. De veerman kon vertellen, dat de route naar Deventer veilig was. Met Deventer achter de rug waande ik mij buiten gevaar, maar bijna, in het zicht van de haven, liep het nog mis. De binnenweg van Deventer over Heeten naar Raalte, voerde, even buiten de stad Deventer, langs Schalkhaar. Al vóór de oorlog was daar de opleidingskazerne van de Rijkspolitie gevestigd. Dat betekend dat, op last van de bezetter, daar nu ook NSB-jongeren voor politietaken werden opgeleid. Ik liep recht in de val, omkeren was niet mogelijk. Aan weerszijden van de weg voor de kazerne stonden twee geüniformeerde mannen. Rechts aan mijn kant een slungelachtige knaap, aan de overkant een oudere man, strak in het bekende Rijkspolitie-uniform. Als bij ingeving zwenkte ik naar links, stond stil en toonde mijn persoonsbewijs, met het belastende ‘student’ erop. De slungel kwam naar de overkant en wilde van mij wel eens weten waarom ik niet bij hem was gestopt. De oudere man kwam snel tussenbeide, duwde mijn persoonsbewijs weer terug in de hand en voegde mij toe: ‘Rij maar gauw door...!’ Als ik het al niet wist, was ik mij nu wel echt bewust, dat ik onderduiker was geworden.

Niet lang na het bruggetje over het Overijssels Kanaal, na een kromming in de weg, lag plotseling Heeten voor mij. Op dat ogenblik wist ik nog niet, dat ik tot het eind van de oorlog hier zou verblijven en hoe vertrouwd mij het silhouet met de kerktoren en de windmolen zou worden. Het was op het middaguur, het hele dorp leek uitgestorven. Aan de ene hoofdstraat, zo herinner ik mij nog, lag links eerst de textielwinkel van Boerhof, dan aan de andere kant de melkfabriek, iets verder het postkantoortje, daar tegenover de smidse van Vegterlo, op de hoek de kleine kruidenierswinkel van Geertman en - zoals altijd, onafscheidelijk van elkaar - centraal de grote imposante kerk, met aan de overzijde café Bosgoed. De begraafplaats naast de kerk, in het midden van de dorpsgemeenschap. Hoog daarboven, aan de overkant, de molen van Fakkert en weer daarnaast, klein en bescheiden, de dorpsschool aan de rand van het dorp.

 

Tussen de akkers loopt de weg verder richting Raalte. De eerste zijweg rechts voert naar Schoonheten. Een paar honderd meter verder ligt de mooie boerderij van ‘Boer’s Jan’. Hier ontmoet ik voor het eerst onze naamgenoten Kortenhorst. Een groot gezin: vader, moeder zes jongens, één meisje. Twee van de jongens waren niet in het boerenbedrijf ingeschakeld. Johan is jarenlang in een sanatorium verpleegd geweest, maar wordt nu thuis verzorgd. Ondanks zijn zwakke gezondheid speelt hij nog een centrale rol in het boerenbedrijf, wanneer het op het nemen van belangrijke beslissingen aankomt. Antoon woont niet meer thuis, hij is bakker in Wierden. De vier andere jongens - Hein, Willem, Bernard en Jan - doen, samen met hun vader, in hoofdzaak het werk op het gemengde bedrijf. Moeder Theodora en dochter Dora -Zus- verzorgen onder meer het kleinvee, kalveren, varkens, kippen en niet te vergeten de moestuin.

Dit was dus één van de vele ontmoetingen zoals die in die jaren en op verschillende plaatsen zijn voorgekomen. Een ontmoeting tussen een onderduiker en een gastgezin. Een ontmoeting tussen twee heel verschillende werelden. Vast en zeker zal in het begin en in het merendeel van de gevallen aan beide kanten onwennigheid de overhand hebben gehad.

Zelf ondervond ik dat ook. Heel even heb ik gedacht, dat ik hier de tijd en de rust van het platteland goed zou kunnen gebruiken om mijn studie voort te zetten. Maar al heel gauw hen ik die gedachte los gelaten. Dat zou ook niet juist zijn geweest. Het leven onder de bezetting had andere dimensies gekregen. Wij waren sterk op elkaar aangewezen. Overigens kwam bij mij dat aanpassingsproces tamelijk vanzelf. Die hele andere wereld, die zo sterk verschilde van het stadsleven in het westen, begon mij steeds meer te boeien. Bovendien was het gezin, waar ik terecht was gekomen met overwegend leeftijdgenoten, met wederzijdse belangstelling voor de zo nieuwe situatie. En als ze mijn onbeholpen pogingen zagen om me vertrouwd te maken met het boeren werk lachten ze zich een kriek. Toch voelde ik mij er al spoedig helemaal thuis.

De wisseling van de seizoenen. Het samen optrekken van mens en dier. Het feit, dat in de winter mensen en dieren onder één dak leefden; de mensen in het voorhuis, de dieren op de deel. De gezelligheid die daarvan uitging en de dagelijkse betrokkenheid met het leven en het nieuwe leven van de beesten (koeien), de prachtige paarden en de speciale omgang daarmee. De zorg voor de grote hoeveelheden voer, die nodig waren en die dag in, dag uit de mensen in beslag nam, zoals het inkuilen van gras, het hooi dat op tijd droog binnengebracht moest worden, de verbouw van haver voor de paarden, knollen voor het wintervoer. Dat alles was een nieuwe wereld voor mij, die het verschil tussen de pluimige haver- en de stugge rogge- en tarweplant niet kende, nog nooit een kalf of veulen geboren had zien worden, laat staan, dat hij ooit had gezien hoe de dieren zich voortplanten!

In de loop van de tijd kwam de gewenning en kon ik aan veel van de werkzaamheden volwaardig deelnemen. Melken, dat toen nog handmatig geschiedde, vormde voor mij een bijzondere ervaring. Het contact met dat grote dier, de gezelligheid van het gezamenlijke optrekken met de zonen. De warmte van de stal in de winter, ’s morgens om vijf uur, ’s middags om vier uur. In de zomer nog vroeger, de bedauwde velden, waarover langzaam de zon opging. Dan het gezamenlijk ontbijt om de grote ronde tafel en met weinig woorden de ‘bespreking’ en de taakverdeling van de werkzaamheden van de dag. Allemaal zo vanzelfsprekend voor het gezin, maar voor mij telkens weer nieuwe ervaringen, vooral door de vanzelfsprekendheid waarmee ook ik taken kreeg toegewezen. De onderduiker voelde zich niet alleen geaccepteerd, maar ook in het gezin opgenomen.

Ook nu nog heb ik vele goede herinneringen aan het boerenleven, die ik opdeed in de drie jaar van mijn onderduiktijd. Ik kreeg haast spelenderwijs 'verantwoordelijkheid’. Het trotse gevoel toen ik voor het eerst een koe mocht ‘afkalven’.   Ie mit oe kleene stadse handjes kunt er goed bie’, zeiden de jongens.

En dan de paarden. Stamboekpaarden waren vrijgesteld van vordering door de Duitsers. Boer’s Jan, de vader, was een groot kenner van paarden en had op de markt van Raalte goede relaties. Het was altijd weer een hele opwinding, wanneer hij weer eens met een nieuwe, veelbelovende aanwinst aankwam. Het was de bedoeling dat ze zo snel mogelijk in het stamboek zouden worden opgenomen. Jan, de jongste zoon, kreeg de opdracht om een cursus in het verzorgen van paarden te volgen en ik moest ook maar mee. Groot was onze trots toen Jan en ik de eerste prijs wonnen met onze inzending, toen na afloop van de cursus de beoordelingen werden gegeven. En dan de operatie die de koudbloed, de drachtige Zeeuwse merrie, aan de schoft moest ondergaan. Er kwam speciaal een dierenarts uit Utrecht voor over. Maandenlang werd mij de nazorg van de operatiewond op de rug van dat prachtige dier opgedragen. Griezelig was het nog wel eens, wanneer ik ‘de bolle’, de kolossale fokstier, ter vervulling van zijn natuurlijke plicht, uit zijn stal moest leiden, als de andere jongens er niet waren.

En ook de herinneringen aan het zware werk op het land. De rogge- en haveroogst geschiedde toendertijd grotendeels met de hand. Met paardentractie werd machinaal gemaaid, maar het samenbinden van de garven werd ook handmatig gedaan. In een lange rij stonden wij langs het veld: bukken, samenvoegen van een gelijke hoeveelheid tot een garve, samenbinden met een speciale knoop en achter je gooien, om de maaimachine weer ruimte te geven. En dan later ‘opschoven’. Lopende band werk zogezegd. Zwaar, onder de brandende zon, maar haast was steeds geboden, want vóór eventuele regenval moest de oogst binnengebracht zijn. In het najaar pas werd door de loonwerker gedorst. Al even zwaar en warm het binnenbrengen van de hooioogst. Onder de kap van het dak boven de deel en in de berg achter het huis. Er werd ’s morgens al heel vroeg begonnen, direct na het melken. Koffie op het land, om twaalf uur eten, korte middagslaap en dan weer verder.

Dochter Dora en ik gingen getweeën, paard voor het melkwagentje, in het veld koeien melken, waar je dan wel zo’n drie uur mee bezig was. De ingezaaide akkers met de schoffel van onkruid ontdoen, was een telkens terugkerend eentonig werk, want bestrijdingsmiddelen werden toen niet gebruikt. Van heel andere aard was het winterwerk op de akkers. Dagelijks moesten voldoende hoeveelheden, vaak met sneeuw of rijp bedekte knollen, voor het stalvoer met de blote hand worden getrokken, op de sleepkar met paard geladen en naar de deel gebracht. Toen ik dat eens in mijn eentje had gedaan kieperde, tot groot plezier van de jongens, die achter de stal hadden staan toekijken, de kar om en kon ik weer opnieuw beginnen!

Herinneringen ook aan het gezin, waarin ik opgenomen was. Als vanzelfsprekend deelde ik hun lief en leed. Leed was er, toen Johan de strijd tegen zijn slopende ziekte moest opgeven en kwam te overlijden. Diepe indruk maakte op mij het waardig gedragen verdriet, de omringende deelneming en betrokkenheid van de dorpsgemeenschap, die hem op de boerenwagen, getrokken door zijn lievelingspaard, naar zijn laatste rustplaats begeleidde.

Lief kon er ook ontstaan tussen dochter en onderduiker en als vanzelfsprekend door het gezin aanvaard als teken van wederzijdse waardering. Daar was Hein, de stugge werker, die je zo nu en dan in vertrouwen nam en je deelgenoot maakte van wat hem interesseerde. En Willem met zijn vrienden: Antoon van de smid en buurman Antoon van Sweuring-Bats, die later in het verzet zat en gewond raakte. En met wie ik buiten nachtenlang letterlijk onder de grond verbleef, als er weer eens een razzia op onze leeftijdsgroep aan de gang was, maar met wie ik toch heel wat afgelachen heb. Bernard, de studieuze, die zijn diploma aan de landbouwschool in Raalte wilde halen. Jan, met wie ik de liefde voor paarden deelde. Antoon, die regelmatig naar het ouderlijk huis kwam, welkome produkten uit zijn bakkerij meenam en bovendien zorgde dat de broodbonnen, want daaraan heerste, met al die onderduikers in de buurt, een tekort. Maar bovenal de ouders van dit gastgezin. De vader die, wat op de achtergrond, het bedrijf goed in de gaten hield en met zijn zoons de zaken besprak. Hij was een gerespecteerd man in de Heetense gemeenschap. Maar de moeder was niet minder. Zij straalde zorg, goedheid en wijsheid uit en mijn speciale herinnering aan haar is, dat zij mij ook in die eigenschappen betrok. Zij was ontegenzeglijk de spil van het gezin.

De oorlogsdreiging rondom Heeten ging intussen door en nam, naarmate de tijd vorderde, in hevigheid toe. Telkens moesten wij beducht zijn voor razzia’s en hadden wij onze voorzorgen genomen om zowel binnenshuis als daarbuiten schuilplaatsen in te richten, die bij onraad zo snel mogelijk bereikt konden worden. De kleine dorpsgemeenschap en de openheid van het terrein speelden in ons voordeel, om onraad in korte tijd te kunnen signaleren. Daarenboven hadden wij het grote voordeel de marechaussees Jan Wiebe Rekers en Gjalt Venema, binnen wier ressort Heeten viel en die actief in het verzet waren, aan onze zijde te weten. Hun snelle waarschuwingssysteem bij onraad was van onschatbare waarde.

Tegen het einde van de oorlog kwam het gevaar vooral van boven. Maandenlang hadden wij  de geallieerde oorlogsvliegtuigen, op weg naar Duitsland, al gehoord en gezien. De V1 werd ingezet ter vergelding van de luchtbombardementen op Duitsland. We kregen ampel gelegenheid om die helse machine van dichtbij te bestuderen. Ze werden in Schoonheten afgeschoten. Daar stond een lanceerinstallatie. Een groot gedeelte van de vliegende bommen kwam niet omhoog en viel al na een vlucht van twee à drie kilometer naar beneden. Ze vlogen rakelings langs onze boerderij en soms links, soms rechts van de kerktoren. Eén kwam bij ons op de akker terecht, op nog geen honderd meter van de boerderij, waar hij in drie stukken uiteen viel, zonder te ontploffen. Merkwaardig was, dat de Duitse bemanning van de lanceerplaats nooit naar het neergestorte toestel kwamen kijken, ondanks het feit, dat zij zich er slechts enkele kilometers van vandaan bevonden. Nog dezelfde nacht kwam de ondergrondse bij ons om oude melkbussen vragen en wij waren behulpzaam bij het overpompen van de benzine en we keken toe hoe een paar waaghalzen de bedrading losmaakten en de accu’s eruit sloopten. Pas weken later haalde een Duitse technische ploeg het projectiel op en werd de springstof tot ontploffing gebracht, met als gevolg, dat de buitenmuur van de boerderij werd ontzet.

Onder die omstandigheden werd door de overheid besloten de bevolking in het bedreigde gebied ban Heeten, waaronder onze boerderij, tijdens de nachtelijke uren te evacueren. Ook het vee werd tijdelijk geëvacueerd. Het was een uitzonderlijk gezicht, elke avond vóór zonsondergang, een groot gedeelte van de bevolking van Heeten te zien wegtrekken. De onderduikers werden gewaarschuwd niet mee te gaan, want aan de uitgang van het dorp werd door de Duitse politie gecontroleerd. Ik bleef achter met één koe voor de melk, en een paard. In de loop van de nacht vertrok ik echter voor de veiligheid naar de smidse van Vegterlo, in de hoofdstraat, die met zijn gezin ook elke avond wegging. Het was hartje winder en voor de warmte en de gezelligheid hield ik het smidsvuur brandende. Het dorp was geheel verlaten, met uitzondering van de ondergrondse en enkele onderduikers die de ronde deden, want Duitse reserve soldaten zwierven ongedisciplineerd rond en braken bij de verlaten boerderijen in om ham en spek uit de kelders te stelen. De ondergrondse hield hun op afstand door zo nu en dan een salvo uit stenguns af te voeren. Bij mij in de smidse kwamen zij zich warmen en koffie drinken.

Voor de smid, bij wie ik vaak over de vloer kwam, kon ik op een ochtend zijn eerste verdienste binnenhalen, toen een vroege klant, het had gesneeuwd die nacht, zijn paard op scherp wilde laten stellen. Die kunst had ik vaak bij Vegterlo afgekeken en ik bracht het er gelukkig goed vanaf.

Het was goed te merken, het laatste jaar, dat de oorlog verhevigde. Bijna dag en nacht vlogen hoog boven ons de vliegtuigen van en naar Duitsland. Condens strepen wezen op luchtgevechten. Vaak konden wij die zien en horen. Rookwolken achter de horizon van neergestorte vliegtuigen. Soms konden we dichterbij komen, maar we moesten voorzichtig zijn voor de Duitse politie. Eén geval herinner ik mij en dat staat nog steeds in mijn geheugen gegrift: een grote parachute, uitgespreid op de grond, half eronder een zwarte jongen, zwaar gewond aan het hoofd, hij kon niet lang meer leven. Dan weer vloekte hij en dan riep hij weer om zijn moeder. Je kon alleen maar zijn hand vasthouden toen het leven langzaam uit hem wegvloeide...

Maar een andere keer, het was al laat in de nacht, een vreemde aan de deur, met een briefje en een ‘stempel’ erop van de ondergrondse: of ik mee wilde komen om ergens te helpen. Ze zouden me later weer terug komen brengen. Het leken uren, dat ik achter op een fiets heb gezeten. Een stikdonkere nacht. Hoog in de lucht het zware regelmatige gedreun van de geallieerde Lancasters. Kleine achterafweggetjes. Ik had er geen enkel benul van waar wij waren. Soms werd er gestopt, een fluisterend gesprek met een of andere wachtpost. Tenslotte het silhouet van een boerderij. De bekende geuren van de stal en dan een flauw verlichte keuken met een aantal mensen, sommigen bewapend. De boerin bracht mij een kom met warme melk. In een hoekje een bleke jongeman, rood haar, verschrikte ogen in een moe gezicht, gekleed in een vliegeroverall met een Maple Leaf insigne van de Canadese luchtmacht. Ik sprak met hem over hoe hij zich voelde. Hij was blij dat hij met iemand kon praten. Hij kreeg uitleg van een paar uit de groep dat het de bedoeling was dat hij door verscheidene ondergrondse organisaties in Nederland, België en Frankrijk teruggebracht zou worden naar Engeland en hoe dat zou gebeuren. Zij gaven hem uitgebreide instructies voor de komende dagen. Ik vertaalde dat voor hem. Het was nog later in de nacht toe ik op dezelfde manier werd teruggebracht.

 

*****************************

 

 

 

 

De bevrijding van Heeten was niet spectaculair. Alleen de berichten uit Deventer, Raalte en Zwolle maakten melding van langstrekkende geallieerde troepen. Het heeft dagen geduurd voordat een losjes geklede Canadees op een zware motor het dorp kwam binnenrijden. Het wachten voor veel onderduikers, onder wie ik, was op de definitieve bevrijding van het westen van Nederland, voordat je kon terugkeren. Ik verheugde mij natuurlijk op de terugkeer, maar het afscheid was vol weemoed. Samen had je veel meegemaakt. Je moest dat achterlaten en terugkeren naar je eigen wereld. Een nieuw leven beginnen, waarvan de draad vijf jaar geleden zo ruw was gebroken. Maar de dankbaarheid jegens de dorpsgemeenschap van Heeten en vooral het gezin, dat je zo onvoorwaardelijk had opgenomen, bleef en is gebleven. Ook zijn gebleven de ervaringen die je hebt opgedaan in en de interesse voor een leefgemeenschap die zo totaal anders is dan die waar je vandaan kwam en die voor mij steeds bijzonder waardevol is gebleven.

 

 

*******************************

 

 

Vijftig jaar later. Bevrijdingsdag, 5 mei 1995. Heeten heeft onderduikers, verzetsmensen en evacués uitgenodigd om die dag in Heeten door te brengen. Ik ben met mijn kampeerwagen gekomen en heb die achter de stal van ‘mijn’ boerderij geïnstalleerd. Waar vroeger zes of zeven mensen nodig waren om het bedrijf te runnen doet Reinier, zoon van Jan, dat nu in zijn eentje. Vreemd, ik werd al om vijf uur wakker en ik wist meteen waar ik was. Dezelfde geuren, dezelfde geluiden van de kreunende koeien en het diepe geluid van de stieren in de stal. Voor één dag was ik nog één keer ‘onderduiker’. Ik ben naar buiten gegaan en ik heb tussen de stallen en het huis gezworven, de lucht opgesnoven. Ik hoorde de kerkklok. In de verte lag Heeten...

 

 

*) Na de oorlog studeerde Leo Kortenhorst in Rotterdam af in de Economische en Staatsrechtelijke Wetenschappen. Hij is de jongste zoon van dr. L.G. Kortenhorst, de voormalig voorzitter van de Tweede Kamer de Staten Generaal.